Hoofdstuk 18

 

Tijd... onmetelijke tijd... vergleed.

Ten slotte kwam ik uit ongemak, uit stijfheid, weer in beweging - ik schuifelde op mijn knieën rond, onbewust op zoek naar een nest om in te gaan liggen, om in te ster­ven misschien.

Ik keek op en zag de pijl weer in de boom gesneden staan. Hij was al die tijd niet ver weg geweest, alleen on­zichtbaar achter een groepje jonge scheuten.

Apathisch als ik was geworden leek het mij van weinig nut. De pijl wees in de goede richting, maar hoe moest ik drie meter verder zonder kompas het noorden vinden?

De pijl op de boom wees omhoog.

Langzaam keek ik, als op bevel, in die richting. Ik blik­te omhoog naar de hemel - en daar, in de hoogte, af en toe heel even tussen de zwaaiende takken door zichtbaar, stond het sterrenbeeld Grote Beer... en de Poolster.

Mijn route vanaf dat moment was ongetwijfeld niet zo recht of nauwkeurig als eerst, maar ik was tenminste weer in beweging. Het was per slot van rekening niet mo­gelijk mij neer te leggen en de strijd te staken, niet zolang er nog een alternatief was. Terwijl ik mij links en rechts vastklampte en zo min mogelijk ademhaalde, schuifelde ik weer voorzichtig voorwaarts en werd wederom min of meer gevoelloos voor mijn toestand, en door iedere keer wanneer ik stilstond omhoog te kijken naar de sterren, voelde ik mij lichter en onstoffelijker dan ooit.

Warhoofdig, kon ik misschien beter zeggen.

Ik keek op mijn horloge en zag dat het na elven was, wat eigenlijk niets betekende. Ik kon nooit voor midder­nacht bij de weg zijn. Ik wist niet hoeveel tijd ik verspild had met zoeken naar het kompas of hoe lang ik in over­gave neergeknield had gezeten. Ik wist niet met welke snelheid ik mij nu bewoog en nam niet meer de moeite het uit te rekenen. Het enige dat mij duidelijk voor ogen stond was dat ik ditmaal door zou gaan zolang mijn lon­gen en spieren het toelieten. Overleven of niets. Dat stond vast.

Het gezicht van de boogschutter...

Mijn gedachten gingen in onsamenhangende flarden terug naar de afgelopen drie weken.

Ik dacht aan de manier waarop ik op hen moest over­komen, de mensen die ik steeds beter was gaan leren ken­nen.

De schrijver, een vreemde, in hun midden geplaatst. Iemand met ongewone kennis, ongewone vaardigheden, lichamelijk fit. Iemand die Tremayne vertrouwde en die hij om zich heen wilde hebben. Iemand die zich een paar keer op precies de goede plaats had bevonden. Iemand die een bedreiging vormde.

Ik dacht aan de dood van Angela Brickell en aan de aanslagen op Harry en mij, en het leek erop dat die alle­drie één bedoeling hadden, en wel de dingen te houden zoals ze waren. Ze waren niet bedoeld om iets te berei­ken, maar om iets te behouden.

De ene voet voor de andere...

Zwakke kleine ster, half verborgen, af en toe zichtbaar dankzij de wind-flikkerende speldenprik in een wentelende melkweg, het gebed van zeevaarders... breng mij thuis.

Angela Brickell was waarschijnlijk vermoord om haar de mond te snoeren. Harry had moeten sterven om hem de schuld in de schoenen te kunnen schuiven. Mij was niet vergund te doen wat Fiona en Tremayne allebei voorspeld hadden, dat ik de waarheid voor Doone zou vinden.

Ze verwachtten allemaal te veel van me.

Vanwege die verwachtingen was ik halfdood.

Allemaal giswerk, dacht ik. Allemaal gevolgtrekkin­gen. Geen spijkerharde dingen waarmee de schuld bewe­zen kon worden. Geen verklaringen of bekentenissen om op af te gaan, maar alleen waarschijnlijkheden, alleen vermoedens.

De boogschutter moest iemand zijn die wist dat ik het fototoestel van Gareth zou gaan ophalen. Het moest ie­mand zijn die wist hoe hij het spoor kon vinden. Iemand die aan de hand van instructies een doeltreffende boog en scherpe pijlen kon maken, die alle tijd had om in een hinderlaag te gaan liggen, die mij uit de weg wilde heb­ben, die alles te verliezen had.

Gezien de snelheid waarmee nieuwtjes in Shellerton de ronde deden, kon theoretisch iedereen van de verlo­ren camera en de manier om hem terug te vinden heb­ben gehoord. Aan de andere kant was de expeditie met de jongens pas een dag geleden... lieve god, gisteren pas... en als... wanneer... ik terug was, zou ik precies kunnen uit­zoeken wie het aan wie had doorverteld.

Eén stap en nog één. Er zat vocht in mijn longen, dat bij iedere ademhaling gierde en rochelde. Mensen kon­den een hele tijd met vocht in hun longen leven... ast­ma... longemfyseem... jaren. Vocht nam ademruimte in... iemand met longemfyseem zag je nooit een trap ophol­len.

Angela Brickell was klein en licht geweest - een ge­makkelijke prooi.

Harry en ik waren groot en sterk, niet één-twee-drie klein te krijgen in een gevecht van man tegen man. De halve paardesportwereld had gezien hoe ik Nolan had opgepakt en wist dat ik mijn mannetje stond. Daarom scherpe punten voor Harry en pijlen voor John, en in beide gevallen was geluk onze redding geweest. Ik had Harry eruit kunnen halen en de pijl had mijn hart op een haar gemist.

Geluk.

De heldere hemel was een geluk.

Ik wilde het gezicht van de boogschutter niet zien.

Die plotselinge constatering was op zich een onthul­ling. Zelfs met zijn stukje handenarbeid door mij heen dacht ik aan het verdriet dat de anderen onvermijdelijk wachtte. Toch zou ik hem moeten aangeven - van ie­mand die drie keer gemeend had dat moord zijn proble­men zou oplossen kon niet verwacht worden dat hij het niet nog eens zou proberen. Moord werd maar al te gauw een gewoonte, had men mij verteld.

Eindeloze nacht. De maan schoof in zilveren staatsie langs de hemel achter mij. Linkervoet. Rechtervoet. Vast­houden aan de takken. Bij kleine beetjes ademhalen.

Middernacht.

Als hier ooit een einde aan kwam, dacht ik, zou het een hele tijd duren voor ik weer in de bossen ging wandelen. Ik zou teruggaan naar mijn zolder en mijn romanfiguren niet al te hard vallen als ze verslagen op hun knieën be­landden.

Ik dacht aan Fringe en de Downs en vroeg mij af of ik ooit in een race zou rijden, en ik dacht aan Ronnie Curzon en uitgevers en Amerikaanse rechten en de recensies van Erica Upton, en het leek allemaal even ver weg als Ursa Major, maar geen ziertje belangrijker voor mijn voortbestaan.

Het geruchtencircuit in Shellerton. Een massa dingen die algemeen bekend waren. Niettemin, ditmaal... dit­maal...

Ik bleef staan.

De boogschutter kreeg een gezicht.

Doone zou moeten jongleren met alibi's en lijsten, be­wijzen dat de gelegenheid ervoor aanwezig was geweest, naar voetafdrukken moeten zoeken. Doone zou zich met de sluwste geest, de beste acteur van hen allemaal moeten bezighouden.

Misschien had ik het mis. Dat moest Doone maar uit­zoeken.

Ik schuifelde als een schildpad voort. Een mijl was drieënzestigduizend driehonderdzestig inch. Een mijl was ongeveer één komma zes kilometer of honderdzes­tigduizend centimeter.

Nou en.

Zonder de rustpauzen zou ik zo'n achtduizend inch per uur hebben afgelegd. Bijna zeshonderdzestig voet. Tweehonderdtwintig yard. Een achtste mijl.

Een furlong! Schitterend. Eén furlong per uur. Een nieuw Engels record.

Twinkel, twinkel, kleine ster...

Je moest wel een vervloekte gek zijn om te proberen anderhalve kilometer te lopen met een pijl door je borst. Mag ik u voorstellen, J. Kendall, vervloekte gek.

Warhoofdig.

Eén uur.

Heel even dacht ik dat de maan van de hemel was neergedaald en niet ver voor mij uit in het bos ronddans­te. Onzin, dat kon niet. Toch was het zo. Ik kon haar zien schijnen.

Lichten. Ik kwam weer tot mijzelf en begreep dat het ongelooflijke waar was. De lichten bewogen langs de weg.

De weg bestond echt, was niet een of andere lang ver­vlogen mythe in een behekst bos. Ik had het gehaald. Als ik de zuurstof ervoor had gehad, zou ik het hebben uitge­schreeuwd van blijdschap.

Ik bereikte de laatste boom en zakte er slap tegenaan, mij afvragend wat ik nu moest doen. De weg was zo lang mijn enige doel geweest, dat ik niet verder had nage­dacht. Het was nu donker - geen auto's.

Wat te doen? De weg opkruipen en het risico lopen dat ik werd overreden? Liften? De een of andere arme, passe­rende automobilist een nachtmerrie bezorgen?

Ik voelde mij volkomen uitgeput. Ik liet mij langs de stam omlaagglijden tot ik op mijn knieën zat, met mijn hoofd en linkerschouder tegen de bast geleund. Als ik ook maar een beetje de goede richting had aangehouden, stond de Landrover naar mijn berekening ergens rechts van mij langs de weg, maar het was zinloos en onmoge­lijk erheen te lopen.

Er kwamen koplampen de bocht door uit die richting, een auto die niet al te snel scheen te rijden. Ik probeerde te zwaaien om hun aandacht te trekken, maar slaagde er slechts in een slap handje op te heffen.

Dat moest anders.

De auto remde plotseling met gierende wielen, en kwam toen snel achteruitgereden tot hij op gelijke hoog­te met mij was. Het was de Landrover. Hoe was dat mo­gelijk?

Portieren vlogen open. Mensen sprongen eruit. Men­sen die ik kende.

Mackie.

Mackie, die onder het hollen 'John, John' riep, en toen ze bij me was gekomen stokstijf bleef staan en 'O, mijn god,' zei.

Achter haar Perkin, die met open mond sprakeloos op mij neerkeek. Gareth, die angstig vroeg: 'Wat is er aan de hand?' en toen hij het zag zijn ogen wijd opensperde van schrik en naast mij op zijn knieën viel.

'We hebben een eeuwigheid naar je gezocht,' zei hij. 'Er zit een pijl... ' Hij zweeg.

Ik wist het.

'Ga vlug Tremayne halen,' zei Mackie tegen hem, en hij sprong meteen overeind en rende alsof de duivel hem op de hielen zat de weg langs naar rechts.

'We moeten die pijl eruit trekken,' zei Perkin, en hij pakte de schacht beet en gaf er een rukje aan. Hij bewoog hem nauwelijks in mijn borst, maar het gaf een gevoel van vloeibaar vuur.

Ik schreeuwde het uit... het klonk als een schor gekras, maar in mijn gedachten was het een schreeuw... 'Niet doen.'

Ik probeerde mij af te wenden, maar dat maakte het alleen maar erger. Ik greep Mackies broekspijp beet en trok eraan met een kracht waarvan ik niet wist dat ik hem nog bezat. De kracht der wanhoop.

Mackie bracht haar gezicht geschrokken en bezorgd dicht bij het mijne.

'De pijl... niet... bewegen,' smeekte ik. 'Laat hem dat niet doen.'

'O god.' Ze stond op. 'Afblijven, Perkin. Het doet hem verschrikkelijke pijn.'

'Als de pijl eruit is doet het minder pijn,' hield hij kop­pig vol. De trillingen van zijn hand gingen dwars door mij heen en joegen mij doodschrik aan.

'Nee. Nee.' Mackie trok in paniek aan zijn arm. 'Laat zitten. Je vermoordt hem. Schat, je moet ervan afblijven.'

Zonder haar zou Perkin zijn zin hebben doorgedre­ven, maar ten slotte haalde hij zijn dodelijke hand van de schacht. Ik vroeg mij af of hij geloofde dat hij mij ermee zou vermoorden. Ik vroeg mij af of hij er enig idee van had hoeveel kracht ervoor nodig zou zijn om de pijl eruit te trekken, als een houten vleespen uit een stuk vlees. Ik vroeg mij af of hij zich de half slapende furiën kon voor­stellen die hij al wakker had gemaakt. De furiën hadden klauwen en onbarmhartige tanden. Ik probeerde nog minder te ademen. Ik kon het zweet langs mijn gezicht voelen stromen.

Mackie bukte zich weer. 'Tremayne zorgt wel dat er hulp komt.' Haar stem trilde van spanning, van de bar­baarsheid van dit alles.

Ik gaf geen antwoord - geen adem.

Er stopte een auto achter de Landrover, waaruit eerst Gareth kwam gerold en toen Tremayne, die zich als een tank over de losse berm bewoog en op een meter afstand bleef stilstaan.

'Jezus Christus,' zei hij verbluft. 'Ik wilde Gareth niet geloven.' Hij nam als vanzelfsprekend de leiding, maar niet, leek het, dan nadat hij zich vermand had. 'Oké, ik zal via de autotelefoon een ziekenwagen bellen. Hou je stil,' zei hij geheel overbodig tegen mij. 'We hebben je hier in een mum vandaan.'

Ik gaf weer geen antwoord. Hij holde naar de auto en we konden zijn gejaagde stem horen, maar niet wat hij zei. Even later kwam hij terug en zei dat ik nog even moest volhouden, het zou niet lang duren - en ook hij was buiten adem van de schok, merkte ik.

'We hebben uren naar je gezocht,' zei hij, om te bena­drukken, leek mij, dat ze mij niet vergeten waren. 'We hebben de politie gebeld en alle ziekenhuizen, maar die wisten niets van een verkeersongeluk of zo, en daarom zijn we hierheen gekomen... '

'Vanwege je boodschap op het prikbord,' zei Mackie.

O ja.

Perkin liep met het fototoestel van Gareth aan de camerariem rond. Mackie zag dat ik ernaar keek en zei: 'We hebben het spoor gevonden, moet je weten.'

Gareth viel haar bij. 'De verf langs de weg was verdwe­nen, maar we hebben overal in het bos gezocht. Ik wist nog waar we geweest waren,' zei hij ernstig. 'Ik herinner­de me vrij precies waar het spoor begon. En Perkin vond het.'

'Hij is het helemaal met een zaklantaarn gevolgd,' zei Mackie, terwijl ze de arm van haar man streelde, 'heel knap — en na een eeuwigheid kwam hij terug met het fo­totoestel van Gareth en zei dat jij nergens te zien was. Toen wisten we niet meer wat we doen moesten.'

'Ik wilde ze niet naar huis laten gaan,' zei Gareth. Er klonk een mengeling van koppigheid en trots in zijn stem. Ik mocht hem dankbaar zijn, dacht ik.

'Wat is er precies gebeurd?' vroeg Tremayne mij op de man af. 'Hoe is dit gekomen?'

'Dat vertel ik je... later wel.' Het kwam er niet veel lui­der dan op fluistertoon uit, en ging verloren in het geluid van hun bewegingen om mij heen.

'Val hem niet lastig,' zei Mackie. 'Hij kan nauwelijks praten.'

Ze bleven bij me wachten en maakten bemoedigende opmerkingen tot de ziekenauto uit de richting van Reading arriveerde. Tremayne en Mackie liepen naar de mannen in uniform toe, om hen voor te bereiden op wat ze te zien zouden krijgen, veronderstelde ik. Gareth deed een paar stappen achter hen aan en ik riep schor en ang­stig: 'Gareth!' Hij draaide zich meteen om en kwam te­rug.

'Ja? Wat? Wat kan ik doen?'

'Blijf bij me,' zei ik.

Hij keek verbaasd, maar zei: 'O, oké,' en bleef met een zorgelijk gezicht op een pas afstand staan.

Perkin zei geërgerd: 'Toe, schiet op, Gareth.'

'Nee,' zei ik schor. 'Blijf hier.'

Na een kort zwijgen keerde Perkin Gareth de rug toe en bracht zijn gezicht vlak bij het mijne. 'Weet je wie er op je geschoten heeft?' vroeg hij volmaakt kalm. Het leek gezien de omstandigheden een heel normale vraag, maar was het toch niet.

Ik gaf geen antwoord. Ik keek hem voor het eerst recht in zijn door de maan beschenen gezicht, en ik zag Perkin, de zoon, de echtgenoot, degene die met hout werkte. Ik tuurde diep in zijn ogen, maar ik kreeg zijn ziel niet te zien. Ik zag de man die meende dat hij me gedood had... ik zag de boogschutter.

'Weet je het echt?' vroeg hij nogmaals.

Hij liet geen gevoelens blijken, en toch maakte hetgeen ik wist voor hem het verschil uit tussen veiligheid en vernietiging.

Na een lange pauze, waarin hij zelf het antwoord al kon raden, zei ik: 'Ja.'

Er leek iets in hem te breken, maar hij begon niet te snotteren of te razen en te tieren, en hij probeerde ook niet de pijl er alsnog uit te trekken of mij op een andere manier koud te maken. Hij toonde geen wroeging en trachtte niet het uit te leggen of zich te rechtvaardigen. Hij rechtte zijn rug en keek naar de mannen van de zie­kenauto, die met zijn vader en zijn vrouw naderbij kwa­men. Hij keek naar zijn broer, die op een pas afstand stond te luisteren.

Tegen mij zei hij: 'Ik houd heel veel van Mackie.'

Waarmee hij eigenlijk alles gezegd had.

Ik bracht de nacht door in dankbare onwetendheid van het omvangrijke verstelwerk dat in mijn borstkas plaats­vond en kwam laat in de ochtend weer bij kennis te mid­den van een hele hoop slangetjes en apparaten en tech­nieken waarvan ik nooit gehoord had. Het scheen dat ik in leven zou blijven - de artsen waren opgewekt, niet voorzichtig.

'Een gestel als een paard,' zei er een. 'We hebben u bin­nen de kortste keren weer op de been.'

Een verpleegster vertelde me dat er een politieman ge­weest was om mij te spreken, maar dat bezoekers tot de volgende dag geweerd werden.

De volgende dag, woensdag, kon ik voorzichtig maar zonder mechanische hulp ademhalen. Ik kon zijdelings

ondersteund soep drinken en praten, zij het verbonden aan drainageslangetjes en niet zonder pijn. Alles ging uit­stekend, zeiden ze.

De eerste die mij kwam bezoeken bleek niet Doone te zijn, maar Tremayne. Hij kwam 's middags en zag er bleek, vermoeid en vele jaren ouder uit.

Hij vroeg niet hoe het met mij ging. Hij liep naar het raam van het zaaltje waar ik na de operatie in mijn eentje lag en stond een hele tijd naar buiten te kijken voor hij zich omdraaide en zei: 'Er is gisteren iets verschrikkelijks gebeurd.'

Hij trilde, zag ik.

'Wat?' vroeg ik angstig.

'Perkin...' Hij zweeg, door verdriet overmand, met dichtgeknepen keel.

'Ga zitten,' zei ik.

Hij wankelde naar een stoel die daar stond voor be­zoekers en sloeg zijn hand voor zijn lippen, zodat ik niet zou zien hoeveel moeite het hem kostte zijn tranen te be­dwingen.

'Perkin,' zei hij na een poosje. 'Je zou hem na al die ja­ren toch voorzichtiger hebben geacht.'

'Wat is er gebeurd?' vroeg ik toen hij zweeg.

'Hij was met de hand een kabinet aan het beeldhou­wen... en het mes is uitgeschoten in zijn been. Hij bloed­de... hij heeft nog geprobeerd de deur te bereiken... de vloer lag vol bloed... liters. Hij heeft zich wel vaker gesne­den, maar dit was een slagader... Mackie vond hem.'

'O, nee,' zei ik ontzet.

'Ze is er verschrikkelijk aan toe, maar ze wil geen kal­merende middelen hebben, vanwege de baby.'

Ondanks zijn pogingen vulden zijn ogen zich met tranen. Hij wachtte tot hij zijn gezicht weer in bedwang had, haalde toen een zakdoek voor den dag en snoot luid­ruchtig zijn neus.

'Fiona is bij haar,' zei hij. 'Die is geweldig.' Hij slikte. 'Ik wilde je hier niet mee lastigvallen, maar je zou je algauw hebben afgevraagd waarom Mackie niet kwam.'

'Dat is het minste van al.'

'Ik moet nu terug, maar ik wilde het je zelf vertellen.'

'Ja. Dank je.'

'Er moet zoveel geregeld worden.' Zijn stem haperde weer. 'Ik wou dat jij er was. De paarden moeten naar bui­ten. Ik heb je hulp nodig.'

Ik wilde hem dolgraag helpen, maar hij kon zien dat het niet ging.

'Over een paar dagen,' zei ik en hij knikte.

'Er komt een gerechtelijk onderzoek,' zei hij verslagen.

Hij bleef nog een poosje afgemat zitten, alsof hij erte­genop zag zijn lasten weer op zich te nemen, het moment uitstellend dat hij terug zou moeten om alle anderen tot steun te zijn. Ten slotte slaakte hij een diepe zucht, kwam overeind en vertrok met een manmoedige glimlach.

Een bewonderenswaardig man, Tremayne.

Doone arriveerde kort nadat Tremayne was vertrokken en kwam meteen ter zake.

'Wie heeft er op u geschoten?'

'Een of ander kind dat voor Robin Hood speelde,' zei ik.

'Nee, serieus.'

'Serieus, ik heb het niet gezien.'

Hij ging op de stoel voor bezoekers zitten en keek mij vorsend aan.

'Ik sprak mijnheer Tremayne Vickers zo-even op het parkeerterrein,' zei hij. 'Ik veronderstel dat hij u het tragi­sche nieuws verteld heeft?'

'Ja. Verschrikkelijk voor hem.'

'U denkt toch niet dat dit weer een moord zou kunnen zijn?' vroeg hij.

Hij zag mijn verbazing. 'Daar had ik niet aan gedacht,' zei ik.

'Het lijkt op een ongeluk,' zei hij met een zekere tact 'maar hij was bedreven met dat mes, de jonge mijnheer Vickers, en na Angela Brickell, na mijnheer Goodhaven, na wat u is overkomen... ' Hij liet de zin onafgemaakt en ik kwam hem op geen enkele wijze tegemoet. Na een poosje slaakte hij een zucht en vroeg hoe ik mij voelde.

'Goed.'

'Hm.' Hij bukte zich en raapte een draagtasje op dat hij op de vloer had gelegd. 'Ik dacht dat u dit misschien wel zou willen zien.' Hij haalde er een stevige binnenzak van doorzichtig plastic uit, die hij in het licht hield zodat ik de inhoud kon zien.

Een pijl, in twee stukken gesneden.

De ene helft was schoon en bleek, de andere gevlekt en donker, met een lange, zwarte, aangescherpte punt.

'We hebben hem door het gerechtelijk laboratorium laten onderzoeken,' zei hij met zijn zangerig dialect, 'maar ze zeiden dat er geen duidelijke sporen van gereed­schappen op zitten. Hij zou met elk denkbaar recht mes aangescherpt kunnen zijn.'

'O,' zei ik.

'Maar de punt verkolen, dat staat in uw boeken.'

'Ook in andere, niet alleen de mijne.'

Hij knikte. 'Toen ik gisterochtend in Shellerton House was, vertelden mijnheer Tremayne Vickers en de jonge mijnheer en mevrouw Perkin Vickers mij dat ze maan­dagavond wel drie of vier uur naar u hebben gezocht. De jonge Gareth wilde niet dat ze het opgaven, zeiden ze, maar mijnheer Vickers senior had tegen hem gezegd dat er niets met u kon gebeuren, zelfs indien u verdwaald mocht zijn. U wist zichzelf te redden, zei hij. Ze stonden net op het punt naar huis te gaan toen ze u vonden.'

'Bofte ik even.'

Hij knikte. 'Een centimeter naar links of naar rechts en u was er geweest, heb ik gehoord. Ik heb hun gezegd dat ze zich geen zorgen hoefden te maken, dat ik zodra u bij kennis was meteen met u aan de slag zou gaan om samen deze hele zaak tot een oplossing te brengen.'

'Is het heus?' Hij benam mij de weinige adem die ik had.

'Mijnheer Tremayne Vickers zei dat hij daar heel blij om was.' Hij zweeg even. 'Bent u langs dat verfspoor waar ze het allemaal over hadden naar de open plek gegaan?'

'Mm.'

'En langs dat spoor heeft iemand op u geschoten?'

'Mm.'

'Dan lijkt me dat we daar zelf eens een kijkje moeten nemen.'

Ik zei niets en hij trok een teleurgesteld gezicht.

'U wilt toch zeker ook dat uw aanvaller zijn gerechte straf ontvangt?' Weer van die woorden uit het boekje. 'Het schijnt u niet veel te kunnen schelen.'

'Ik ben moe,' zei ik.

'U bent dus niet in de lijm geïnteresseerd?'

'Welke lijm?' vroeg ik. 'O ja, de lijm.'

'Om marmer mee op vloerplanken te plakken,' zei hij.

'Die hebben we laten analyseren. Gewone contactlijm. Overal te koop. Niet te achterhalen.'

'En de alibi's?'

'Daar zijn we nog mee bezig, maar ze waren allemaal voortdurend in beweging, behalve die arme mijnheer Vickers junior, die al die tijd in zijn werkplaats was.'

Hij scheen te wachten tot ik zou reageren, min of meer alsof hij een vis een vlieg aanbood.

Ik glimlachte tegen hem en liet geen belangstelling blijken. Zijn snor leek nog meer te gaan hangen vanwege het gebrek aan resultaat. Hij stond op om te vertrekken en zei dat ik op mijzelf moest passen. Een goede raad, al­leen een beetje te laat. Hij zou doorgaan, zei hij, met zijn onderzoek.

Ik wenste hem succes.

'U bent te stil,' zei hij.

Toen hij weg was, lag ik lange tijd aan die arme mijn­heer Vickers junior te denken, en aan wat ik Doone had moeten vertellen maar verzwegen had.

Perkin was een van de zeer weinigen, dacht ik, die van het fototoestel en het spoor hadden geweten. Ik had ge­hoord hoe Gareth hem er die zondagavond uitgebreid over vertelde.

Mackie had het maandagmorgen aan Sam Yaeger ver­teld.

Theoretisch kon ze het door de telefoon ook aan Fiona hebben verteld, die het weer tegen Nolan of Lewis kon hebben gezegd, maar het was niet iets dat je automatisch doorbriefde.

Maandagmorgen was Doone met de plank in Shellerton House komen aanzetten. Perkin wist dat ik degene was die zich had herinnerd dat de vloerplanken hadden moeten drijven, en 's maandags had hij de plank in de eetkamer op tafel zien liggen en Doone en mij er in ver­trouwelijk beraad over horen praten. Alles waartoe Fiona en Tremayne mij in staat achtten moest op dat moment onafwendbaar hebben geleken. John Kendall zou Doone naar de dader leiden, en die dader was hijzelf. Van elke prooi kon verwacht worden dat hij het vege lijf trachtte te redden - ontdekking probeerde te voorkomen door zelf als eerste toe te slaan.

Tegen lunchtijd was Perkin weggereden, naar Newbury om voorraden in te slaan, had hij gezegd. Waarschijn­lijker echter naar de bossen van Quillersedge.

Tremayne was naar Oxford, naar zijn kleermaker, ge­gaan. Mackie was uit lunchen met Dee-Dee. Gareth zat op school. Ik had het lege huis verlaten en was opgewekt de bossen in getrokken, en slechts door toeval wist ik wat mij had geraakt.

Ik stelde mij Perkin voor, zoals hij die avond zijn weg door het bos zocht. Hij had niet veel moeite het verfspoor te volgen, omdat hij er bij daglicht al een keer langs was gelopen, en hij was heimelijk ingenomen met zich­zelf, want als hij bij zijn eerste tocht onbedoeld sporen mocht hebben achtergelaten, dan zouden die door de tweede logisch verklaard worden. De voldoening daar­over moest snel zijn verdwenen toen hij bij de open plek kwam en ontdekte dat ik weg was. Een onaangename schok, mocht men wel zeggen. Misschien was hij van plan geweest terug te gaan naar zijn familie en hun vol­komen overstuur mijn doodstijding over te brengen. In plaats daarvan had hij geschokt en volkomen overstuur geleken toen hij mij nog in leven zag. Met open mond. Sprakeloos. Wat een pech.

Als ik geprobeerd had het spoor te volgen het bos uit, zou ik Perkin recht in de armen zijn gelopen.

Ik huiverde in het warme ziekenhuiszaaltje. Dat waren van die dingen waar ik maar beter niet aan kon denken.

Voor Perkin moest het maken van pijlen niet moeilij­ker zijn geweest dan het vijlen van zijn nagels en in zijn werkplaats stond een oven voor het verkolen. Hij moest ook een voortreffelijke, sterke boog hebben vervaardigd (volgens mijn gedetailleerde instructies), die nu onge­twijfeld in onherkenbare brokstukken ergens in het struikgewas lag. Misschien had hij de tijd genomen voor een paar oefenschoten voor ik daar aankwam. Moeilijk te zeggen, tenzij ik terugging om naar afgeschoten pijlen te zoeken, wat ik niet van plan was.

De rest van de dag kwamen er telkens losse gedachten in mijn hoofd op.

Bij voorbeeld, Perkin dacht in hout, als een taal. Als hij een val maakte, dan was het er een van hout.

Nolan had Perkin tijdens het diner voor Tremayne neergeslagen. Ik had Nolan opgepakt en voor gek gezet. Perkin zou het, na wat hij gezien had, niet hebben geris­keerd mij te vermoorden door zich op mij te storten.

Perkin had de schok vanwege het vinden van het hem bekende ski-jack en schoenen in het botenhuis moeten verwerken, en daarna de nog veel grotere schok toen zijn plan faliekant verkeerd uitpakte doordat Harry en ik al­lebei nog in leven waren.

Als de beste acteur van hen allen had hij die schokken inwendig opgevangen zonder dat zijn zenuwen het bega­ven. Vaak vertoonden veroordeelde moordenaars een eendere zelfbeheersing. Misschien had het iets met een breuk met de werkelijkheid te maken. Er bestonden boeken over dat onderwerp. Misschien dat ik die nog eens zou lezen.

Perkin had zich altijd geërgerd aan Mackies vriend­schappelijke gevoelens jegens mij. Niet erg genoeg om mij daarom te vermoorden, maar voldoende om hem ook in dat opzicht bevrediging te geven als hij mij ver­moordde.

Neem nooit iets klakkeloos aan...

Iedereen had altijd aangenomen dat Perkin in zijn werkplaats bezig was, en toch waren er uren en dagen dat dit misschien niet het geval was geweest, wanneer Mackie de deur uit was om voor de paarden te zorgen. Op de woensdag van Harry's val had Mackie in Tremaynes plaats de deelnemer aan de leerlingenrace in Ascot opge­zadeld.

Perkin had geen van de klassieke fouten gemaakt. Hij had geen zakdoeken met monogram laten rondslinge­ren, of alibi's gefabriceerd, of zorgeloos treinkaartjes met de datum erop laten vallen, of dingen uit zijn mond laten glippen die hij onmogelijk had kunnen weten. Perkin had meer geluisterd dan gepraat en hij was sluw en om­zichtig te werk gegaan.

Ik dacht aan Angela Brickell en aan al die middagen dat Perkin alleen in huis was geweest. Ze had zelfs Gareth proberen te verleiden. Het kostte niet veel moeite je voor te stellen dat ze ook op Perkin een oogje had laten vallen. Verstandige mannen die van hun vrouw hielden waren niet immuun voor verleidingen die zich openlijk aanbo­den. Een plotseling opkomende hartstocht. Een snelle, vluchtige bevrediging. Een voorbijgaand avontuurtje.

Alleen niet voorbijgaand als de anticonceptiemidde­len faalden, met als gevolg een zwangerschap. Niet als de

vrouw om geld vroeg of met onthulling dreigde. Niet als ze in staat was het huwelijk van de man in kwestie te ver­woesten.

Veronderstel dat Angela Brickell inderdaad zwanger was geweest. Veronderstel dat ze er zeker van was wie de vader was - en daar ze in een renstal met volbloeds werk­te, moest ze weten dat het bewijs voor het vaderschap te­genwoordig wetenschappelijk geleverd kon worden. De vader zou niet in staat zijn het te ontkennen. Veronder­stel dat ze hem mee naar het bos lokte en eisen begon te stellen en zich zeer geëmotioneerd gedroeg, waardoor hij geen kant meer uit kon.

Perkin had kort daarvoor Olympia dood aan de voe­ten van Nolan zien liggen. Hij had aldoor weer gehoord hoe snel ze dood was geweest. Veronderstel dat dat beeld, die zekerheid, in zijn geest was blijven hangen. De snelle uitweg uit al zijn problemen had hij in zijn beide eigen, sterke handen.

Ik probeerde mij voor te stellen wat Perkin mogelijk gevoeld had. Mogelijk had moeten verduren.

Mackie had destijds geen kind kunnen krijgen en was om die reden bekommerd en ongelukkig. Angela Brickell echter droeg Perkins kind onder haar hart. Perkin hield van Mackie en kon het idee naar alle waarschijnlijkheid niet verdragen dat zij te weten kwam wat hij gedaan had. Kon het niet onder ogen zien haar zo verschrikkelijk pijn te doen. Schaamde zich misschien. Wilde niet dat zijn va­der erachter kwam.

De wel heel verleidelijke oplossing: een snelle dood ook voor Angela. Doodsimpel.

Misschien had hij, en niet zij, voor de bossen gekozen. Misschien had hij het gepland, misschien was het geen

plotselinge impuls geweest, maar de eerste val die hij be­raamd had.

Het viel niet meer te achterhalen of een van beide sce­nario's juist, mogelijk, voor de hand liggend of waar­schijnlijk was - doorhalen hetgeen niet gewenst werd.

Ik vroeg mij af of hij nog iets anders dan opluchting had gevoeld toen hij naar huis terugkeerde.

Lang voor Doone op de deur kwam kloppen, kon Per­kin hebben besloten om, ingeval het lijk van het meisje ooit gevonden zou worden, net te doen of hij zich haar niet herinnerde. Niemand had dat vreemd gevonden - men zag hem maar zelden bij de paarden.

Zijn enige catastrofale fout was zijn poging geweest voor eens en altijd een einde aan het raadsel te maken door Harry te laten verdwijnen.

Aan zijn daden zult gij hem herkennen...

Aan zijn pijlen.

Ik achtte het niet waarschijnlijk dat Doone op het idee zou komen in Perkins werkkamer te zoeken naar net zo'n stuk hout als waarvan de pijl gemaakt was. Perkin had niet veel tijd gehad ergens anders op zoek te gaan naar iets dat er geschikt voor was. Hij zou wel een gewone houtsoort gebruikt hebben, niet iets bijzonders, maar niettemin moest er nog meer van te vinden zijn, mis­schien zelfs in het kabinet van geloogd eiken waar hij mee bezig was geweest.

Veren had hij niet bij de hand gehad, die had hij dus weggelaten.

Perkin moest geweten hebben dat de herkomst van het hout achterhaalbaar was. Hij wist meer van hout dan wie ook.

Doone moest, met zijn belofte de zaak tot een oplos­sing te brengen zodra ik bij kennis was, alle hoop de bo­dem hebben ingeslagen.

Hij hield wel degelijk van Mackie. Zijn wereld was in­gestort. Er bleef hem slechts één uitweg over.

Ik dacht aan Tremayne en zijn trots in het werk van Perkin. Ik dacht aan de kwetsbare leeftijd van Gareth. Ik dacht aan Mackie, aan haar van onuitsprekelijke blijd­schap stralende gezicht bij de ontdekking dat ze zwanger was. Ik dacht aan dat opgroeiende kind, bemind en be­schut.

Niemand schoot er iets mee op als ik trachtte te bewij­zen dat Perkin het gedaan had. Er zou daarentegen veel worden kapotgemaakt. Ze zouden er allemaal onder lijden. De gezinnen leden er altijd het meest onder.

Geen enkel kind zou tot een zelfstandige en evenwich­tige volwassene opgroeien als zijn vader als moordenaar bekendstond. Als ze niets wist, zou Mackies verdriet te zijner tijd normaal helen. Tremayne en Gareth zouden niet onder onterechte schaamte gebukt gaan. Ze zouden allemaal gelukkiger leven als zij en de buitenwereld in onwetendheid bleven verkeren, en om dat te bewerkstel­ligen zou ik hun het beste ten geschenke geven dat ik had.

Mijn zwijgen.

Tijdens het korte, ongecompliceerde openbare onder­zoek naar de dood van Perkin een week later concludeer­de de rechter van instructie zonder aarzelen 'noodlottig ongeval' en betuigde zijn deelneming aan de familie. Tremayne kwam mij na afloop ophalen uit het ziekenhuis en vertelde onderweg naar Shellerton dat Mackie de be­proeving van de zitting dapper doorstaan had.

'En de baby?' vroeg ik.

'De baby maakt het uitstekend. Dat geeft Mackie kracht. Ze zegt dat Perkin bij haar is, en op die wijze altijd bij haar zal zijn.'

'Mm.'

Tremayne keek mij heel even van opzij aan en richtte zijn ogen toen weer op de weg.

'Heeft Doone al ontdekt wie die pijl door je heen heeft geschoten?' vroeg hij.

'Ik geloof het niet,' zei ik.

'Heb je zelf geen idee?'

'Nee.'

Hij reed een poosje zwijgend voort.

'Ik vroeg het mij alleen af...' zei hij onzeker.

Na korte tijd zei ik: 'Doone is me twee keer komen be­zoeken. Ik heb hem verteld dat ik niet weet wie me heeft neergeschoten. Ik heb hem verteld dat ik hem absoluut niet verder kan helpen.'

Ik had hem zeker niet verteld waar hij naar het hout voor de pijlen moest zoeken.

Doone was verschrikkelijk teleurgesteld in mij ge­weest - ik vormde één front met hen, zei hij. De Goodhavens, Everards, Vickers en Kendall. 'Inderdaad,' had ik toegegeven, 'het spijt me.' Doone zei dat het niet viel te bewijzen wie Angela Brickell vermoord had. 'Laat haar in vrede rusten,' had ik geknikt. Na een lang stilzwijgen was hij somber opgestaan om te vertrekken, met de opmer­king dat ik mij in acht moest nemen. 'Dat zal ik doen,' had ik wrang geantwoord. Langzaam was hij de deur uit gelopen, met een spijtig gezicht, terwijl ook op het mijne spijt te lezen stond, een onverwachte wederzijdse sympa­thie, alreeds wegglijdend in de herinnering.

'Je denkt toch niet,' zei Tremayne onbehaaglijk, 'ik be­doel, het moet iemand geweest zijn die wist dat je het fo­totoestel van Gareth ging ophalen.'

'Ik heb tegen Doone gezegd dat het een kind is geweest dat voor Robin Hood speelde.'

'Ik ben... bang... dat...'

'Zet het uit je hoofd,' zei ik. 'Het is een of ander kind geweest.'

'John... '

Hij wist het, dacht ik. Hij was niet gek. Hij had net als ik de zaken op een rijtje kunnen zetten en hij moest een verschrikkelijke tijd hebben doorgemaakt toen hij achter de waarheid omtrent zijn eigen zoon kwam.

'Wat mijn boek betreft,' zei hij aarzelend, 'ik weet niet of ik er wel mee door wil gaan.'

'Ik schrijf het hoe dan ook,' zei ik beslist. 'Het gaat een bevestiging van je leven en van je betekenis worden, pre­cies zoals de bedoeling was. Het is nu eens te meer van waarde, niet alleen voor jou, maar ook voor Gareth, Mackie en je nieuwe kleinkind. Voor jou en voor hen is het uiterst belangrijk dat ik het doe.'

'Je weet het wel degelijk,' zei hij.

'Het is een kind geweest.'

De verdere weg reed hij zonder een woord te zeggen.

Fiona en Harry zaten bij Mackie en Gareth in de fami­liezitkamer. Het was voor mij haast een schok dat Perkin er niet was, zo was ik gewend geraakt aan zijn aanwezig­heid. Mackie zag er bleek maar beheerst uit en begroette mij met een zusterlijke kus.

'Hi,' zei Gareth, gemaakt onverschillig.

'Hi, vriend'

'Ik heb een dag vrij van school.'

'Fantastisch.'

'Hoe voel je je?' vroeg Harry en Fiona sloeg haar ar­men voorzichtig om mij heen en liet haar parfum in mijn neusgaten drijven.

Harry vertelde met van spot glinsterende ogen dat zijn tante Erica haar beste wensen stuurde.

Ik vroeg hem hoe het met zijn been ging. Alles heel luchtig en beleefd.

Mackie bracht kopjes thee voor iedereen - een zeer Engelse balsem bij problemen. Ik herinnerde mij dat Harry na de duik in de sloot een scheut cognac in de kof­fie had gedaan en had dat eigenlijk liever gehad.

Het was een maand en een dag geleden, bedacht ik, dat ik hier was aangekomen.

Een maand op het land...

'Zijn ze er al achter wie er op je geschoten heeft?' vroeg Harry.

Hij stelde een simpele, terloopse vraag, heel anders dan Tremayne. Ik gaf hem een simpel antwoord, dat wat uiteindelijk de officiële lezing werd.

'Doone houdt er rekening mee dat het een kind is ge­weest dat zijn fantasie uitleefde,' zei ik. 'Robin Hood, cowboys en indianen, zoiets. We zullen er wel nooit ach­ter komen.'

'Afschuwelijk,' zei Mackie, terwijl ze eraan terugdacht.

Ik keek haar vol genegenheid aan en Tremayne klopte mij op mijn schouder en vertelde hun dat ik zoals afge­sproken zou blijven om zijn boek af te maken.

Ze leken allemaal in hun schik, alsof ik erbij hoorde - maar ik wist dat ik hen voor de zomer weer zou verlaten, uit het felverlichte stuk zou stappen en terug zou gaan naar de schaduwen en de eenzaamheid van fictie. Het was een innerlijke dwang waarvoor ik gebrek had geleden, en zelfs indien ik nooit meer honger zou kennen, zou ik die dwang altijd blijven voelen. Ik kon het niet be­grijpen of ontleden, maar het was er.

Na een poosje verliet ik de familiezitkamer en dwaalde door de grote centrale hal naar de andere kant van het huis, de werkkamer van Perkin binnen.

Het rook er lekker en alleen naar hout. De gereed­schappen lagen als altijd keurig gerangschikt. De lijmpot stond op het komfoor, koud. Alles was schoongemaakt en opgeruimd en er zaten geen vlekken op de gewreven vloer, die aangaven waar het leven uit hem was wegge­vloeid.

Ik voelde geen haat jegens hem. In plaats daarvan dacht ik aan het uitdoven van zijn uitzonderlijke talent. Ik dacht aan consequenties en aan verleiding. Gedane za­ken namen geen keer, zou Tremayne zeggen, maar men kon een gevoel van trieste verspilling toch niet van zich afzetten.

Op de werkbank lag een exemplaar van Heelhuids te­rug uit de wildernis. Ik pakte het verstrooid op en keek het in.

Vallen. Pijl en boog. Al die bekende ideeën.

Ik bladerde het boek gelaten door en het viel als van­zelf open bij het diagram in het gedeelte over eerste hulp, waarin de drukpunten voor het stoppen van een slag­aderlijke bloeding vermeld stonden. Ik staarde verwezen naar de nauwkeurig getekende illustratie van de plaatsen waar precies je de slagaders het dichtst aan de oppervlak­te kon vinden in armen en polsen... en in de benen.

Lieve god, dacht ik stomgeslagen. Ook dat had hij van mij geleerd.